Het idee om een canon van de Nederlandse natuur te schrijven dateert al uit 2006. de Canon van Nederland was net uit, andere canons waren aangekondigd en we vroegen ons af: waarom bestaat er eigenlijk geen natuurcanon? Het idee is lang blijven liggen, tot ik in 2021 met KNNV Uitgeverij de draad oppakte om de Canon van de Nederlandse natuur te verwezenlijken. Met Bart Wessels, Rijnvis Cranenbroek en Jack Folkers werkten we de hoofdlijnen uit. Een hoog- en zeergeleerd redactieteam bestaande uit Barbara Gravendeel, Michiel Hooykaas, Elze Polman en Menno Schilthuizen gaf verschillende malen advies.
We stonden voor verschillende keuzes. Wat zou de insteek moeten zijn? Beroemde Nederlandse natuuronderzoekers? Dat zou een weinig inclusief boek hebben opgeleverd. Een boek over typisch Nederlandse landschappen? Daarvan zijn er al genoeg. In plaats daarvan kozen we voor de soort als invalshoek. Dat het er vijftig moesten zijn, stond vast. Het is de standaard van vrijwel alle verschenen canons. Maar welke soorten? Soorten die iedere Nederlander zou moeten kennen, zoals het lieveheersbeestje, het madeliefje of de snoek? Of de soorten die je het meeste tegenkomt? Tuindieren zoals de koolmees, de merel, of de egel? En mochten exoten of gedomesticeerde soorten eigenlijk ook meedoen?
En wat is Nederlands? Hoever moet je teruggaan? Zeventig miljoen jaar, toen de maashagedis nog in de ondiepe krijtzee zwom? Vijftig miljoen jaar, toen Nederland een tropisch klimaat had, met nijlpaarden en bosolifanten, of nog later, toen er mammoeten en sabeltandtijgers over de toendra rondtrokken, een miljoen jaar geleden? Nederland sinds de laatste ijstijd? Ook de geografische afbakening was een punt van discussie. Het huidige Nederland of ruimer: de Lage Landen? Of ook de overzeese gebiedsdelen, inclusief de voormalige kolonie Suriname?
Na veel wikken en wegen viel de keuze op vijftig soorten die sinds de laatste ijstijd in het wild voorkomen binnen de huidige landgrenzen van Nederland. Vee en cultuurgewassen sloten we uit van deelname. Uit een longlist van ruim honderd kwamen er vijftig door de selectie. Ten eerste vanzelfsprekend de endemische soorten, dus soorten die alleen in Nederland voorkomen en nergens anders op de wereld. Daarvan hebben we er twee, de grote vuurvlinder en de noordse woelmuis, al zijn dat strikt genomen geen soorten maar eigenlijk ondersoorten. Ook de paardenbloem, met zijn vele endemische ondersoorten, hoort in dit rijtje thuis.
Andere no-brainers waren soorten die relatief veel in Nederland voorkomen, meer dan in enig ander land. In Biodiversiteit van Nederland (2010) staat een overzichtje. Het gaat om soorten waarvan meer dan 10% of zelfs 25% van de populatie in Nederland verblijft. Hierdoor kwamen de rotgans, de kanoet, de grutto, het zinkviooltje en de meervleermuis door de selectie. Relatief talrijk zijn ook onder andere de regenworm, kokkel, grote brandnetel, vliegenzwam, ringslang, bever, gewone zeehond en het knotswier. Uiteraard mocht ook de groene kikker niet ontbreken.
Daarna werd het wat meer puzzelen. Er zijn enkele soorten die beeldbepalend zijn voor het Nederlandse landschap. Je kunt gerust zeggen dat het helmgras, het konijn en veenmos het landschap hebben gemaakt. Karakteristiek zijn ook de soorten van cultuurlandschappen, zoals de grove den, Hollandse linde, populier, knotwilg en planten als struikheide. Andere hebben een bijzondere rol gespeeld in de Nederlandse geschiedenis, denk aan de paling (Palingoproer), de haring (Gouden Eeuw) of de fossiele maashagedis, geroofd uit Nederland.
Om enkele grote namen uit de natuurbeschermingswereld kon ik niet heen: Nobelprijswinnaar Tinbergen rechtvaardigde de keuze voor de zilvermeeuw, Jac. P. Thijsse en zijn strijd voor het Naardermeer de lepelaar, en Theunis Piersma de keuze voor de kanoet. Ook Jacob van Maerlant, die met zijn Der Naturen Bloeme in feite de eerste natuurcanon heeft geschreven, komt een aantal malen aan bod.
Enkele soorten veroverden een plek om hun literaire faam. De vos is geen typisch Nederlandse soort (hij komt in heel Eurazië voor) maar het personage Reynaert de Vos wel. De schrijver, ene Willem, schreef het in het huidige grensgebied tussen België en Zeeuws-Vlaanderen. De vos koos ik mede om mijn familienaam, al is er ook de theorie dat die naam ontstond om een roodharig persoon aan te duiden, wat in het geval van mijn vader ooit klopte. Ook het ‘schrijvertje’ was een literaire keuze. Aan dit kleine waterkevertje wijdde Guido Gezelle een van zijn beroemdste gedichten. Gezelle is de enige uitzondering in een verder exclusief Nederlands gezelschap.
Andere soorten koos ik omdat ze me de gelegenheid gaven om een huidig probleem aan de orde te stellen. Lichtvervuiling bijvoorbeeld. Daarvoor gebruikte ik de brugspin, en niet de obligate kruisspin. En geluidsoverlast. In plaats van een vogelsoort, koos ik, op advies van Henk Meeuwsen, voor de grote groene sabelsprinkhaan, een soort die je nooit ziet, maar wel hoort. Andere thema’s waren stikstof (brandnetel, maar het had ook de braam of het pijpenstrootje kunnen zijn), de bio-industrie (het wild zwijn en vleesvarken), jacht en beheer (het edelhert en de Oostvaardersplassenproblematiek), klimaatverandering (zeepaardje) en natuurbescherming (zandhagedis). Hier zijn de soorten dus bij het thema gekozen en niet andersom.
Zo vulde zich, al schrijvend en puzzelend, de canon. Tegelijk keek ik met een schuin oog of alle landschappen en provincies wel aan bod kwamen. De nadruk zou anders snel komen te liggen op de kust of de waterrijke delen van Nederland.
De laatste puzzelstukjes hadden ook andere soorten kunnen zijn. Het gaat bijvoorbeeld om soorten waarvoor speciale beschermingsprogramma’s bestaan, zoals de groene glazenmaker, de zandhagedis en het zinkviooltje. Aan de andere kant staan er ook nieuwkomers in, zoals de wolf, geherintroduceerde soorten als bever en otter en in elk geval één exoot, de rode Amerikaanse rivierkreeft, een uitheemse soort die zijn plek in Nederland heeft veroverd. Impliciet neem ik hierin stelling in de discussie of exoten wel of niet in Nederland thuishoren.
Menno Schilthuizen gaf in een vroeg stadium kritiek op de onbalans tussen de soortgroepen. Er stonden in de longlist veel te veel ‘aandacht vragende soorten’, vond hij, en hij gaf een aantal suggesties voor soortgroepen die nog niet waren vertegenwoordigd. Probleem is echter dat veel hiervan niet ‘typisch Nederlands’ zijn; ze komen op veel meer plaatsen ter wereld voor. Het geldt bijvoorbeeld voor de raderdieren – microscopisch kleine diertjes. Ik vond echter een invalshoek in de persoon van Antoni van Leeuwenhoek, die als eerste het raderdiertje onder zijn microscoop heeft gehad.
Ook bij de fungi (paddenstoelen en zwammen) was het hard zoeken naar een Nederlandse rechtvaardiging. Er bestaan bijvoorbeeld geen typisch Nederlandse paddenstoelen. De familie van de wasplaten, met schilderachtige namen als ‘vuurzwammetje’ of ‘elfenwasplaat’, komen nog het meest in aanmerking omdat ze voorkomen in natte milieus, maar die zijn er ook in Scandinavië. De tonderzwam, lang gebruikt als vuurmaker, was een serieuze kandidaat, maar het gebruik is niet beperkt tot Nederland. Uiteindelijk viel de keus toch op de vliegenzwam. Een mager draadje verbindt deze paddenstoel aan Nederland: het bekende kinderversje en de aanvechtbare theorie dat Sinterklaas en de Kerstman oorspronkelijk (vliegenzwam-etende) sjamanen zijn geweest. Ondanks de interventie van Menno bestaat het boek nu toch voor bijna de helft uit gewervelden, bij deze excuus.
23 gewervelden (1100 soorten in Nederland) – waarvan 6 vogels, 3 vissen, 10 zoogdieren, 3 reptielen en 1 amfibie
11 planten waarvan 4 bomen (5700 soorten in Nederland)
8 geleedpotigen (26.000 soorten in Nederland)
2 fungi (het eikenmos meegerekend) (11.000 soorten in Nederland)
1 alg (inclusief microalgen 3600 soorten in Nederland)
1 weekdier (580 soorten in Nederland)
1 holtedier (180 soorten in Nederland)
1 gelede worm (580 soorten in Nederland)
1 raderdier (380 soorten in Nederland)
De rondwormen (duizend soorten in Nederland), platwormen (400 soorten in Nederland) en mosdiertjes (100 soorten in Nederland) moeten dus wachten op een volgende canon. Wie nu goed heeft meegerekend en alles heeft opgeteld (je staat er altijd verbaasd van hoeveel mensen dat toch nog doen), ziet dat we op 49 uitkomen. Die vijftigste is dan ook geen dier of plant, of een andere soort, maar een stofje: geosmine. Dat wordt weer aangemaakt door bacteriën en is een van de hoofdbestanddelen voor die typische ‘geur van regen’ die we in het regenachtige Nederland zo vaak kunnen ruiken en die bepalend is voor onze natuurbeleving. Daarmee was ook een bacterie vertegenwoordigd.
Natuurlijk is de keuze arbitrair en voor discussie vatbaar. In veel gevallen was ook een andere keuze denkbaar. Om Tinbergen recht te doen hadden we evengoed de driedoornige stekelbaars kunnen kiezen. Ook de jeneverbes (de oudste inheemse boom) moest helaas afvallen, en daarmee de toepassing in de Schiedamse jeneverstokerijen. Andere soorten die het net niet redden waren de ooievaar (herintroducties en vogeltrek waren al aan bod gekomen), spreeuw (we hadden de kanoet al), het judasoor (ik kon geen Nederlandse invalshoek bedenken) en het heidemelkviooltje (die het aflegde tegen het zinkviooltje). Bij de weekdieren was lang de strandgaper (Mya arenaria) favoriet. Een grote schelp die twee miljoen jaar geleden uitstierf voor de Europese kust, maar hier eind dertiende eeuw terugkeerde via Vikingen, die de schelp uit Noord-Amerika meenamen als ballast in hun schepen. Daarmee was bewezen dat zij al ruim voor Columbus Noord-Amerika wisten te bereiken.
En je kunt natuurlijk ook het principe van de canon zélf ter discussie stellen. Hoezo een canon? In de natuur bestaat er geen hiërarchie. Het grote is afhankelijk van het zeer kleine en alles hangt met alles samen. Zeker. De Canon is dan ook niet bedoeld als een ‘top vijftig’ van de natuur. Hij is ook niet bedoeld als onderwijsmiddel, of als suggestie voor het biologieonderwijs. De Canonbestaat uit vensters: openingen naar verdere uitzichten en ontdekkingen. Terugkijkend en teruglezend valt op dat we in Nederland vrijwel altijd bezig zijn geweest met de aantallen. De natuur is lastig en weerbarstig. Soms zijn er te veel van een soort en die moet dan bejaagd worden, soms zijn er juist te weinig, of is de soort niet goed verspreid. Het gevolg is dat we de natuur krampachtig in de hand willen houden. De vergelijking met een stadstuintje dringt zich op: wieden, verplaatsen, bijkopen, planten, nestkastjes ophangen, en het volgende jaar alles weer opnieuw. Nederland is klein. Het is een voortdurende strijd om de ruimte, soms letterlijk tot op de vierkante meter.
Tot slot een persoonlijk voorbehoud. Maarten ’t Hart vroeg me eens waar ik biologie had gestudeerd, ‘want niemand kent jou’. Ik antwoordde dat ik de omgekeerde weg had afgelegd als Maarten zelf, namelijk van de literatuur naar de biologie. Als homme de lettres, maar met wel wat veldkennis, mis ik tijdens het schrijven soms wel de biologische basis. Ik moest me dus baseren op toegankelijke overzichtswerken, monografieën en betrouwbare internetsites. Om niet alleen boeken over te schrijven en verhalen uit de tweede hand op te dissen probeerde ik ook zoveel mogelijk ervaring met het mosje, de plant, de boom of het dier zelf op te doen. Moeite doen om de grote vuurvlinder of het zinkviooltje zelf te zien is toch iets anders dan foto’s uit een boek bewonderen.
Gelukkig stonden de mensen van de KNNV Uitgeverij continu paraat met raad en daad. Verder heb ik, naast uiteraard het redactieteam, veel hulp gehad van een groot aantal vakspecialisten, die ook vaak bereid waren conceptteksten te beoordelen. Ik noem Hans Adema, Dick Bekker, Floris Bennema, Gijs van der Bent, Aglaia Bouma, Sophie Brasseur, Jasja Dekker, Dirk van Delft, Ton Denters, Mike Dijkstra, Charlotte Eichelsheim, Martin Goossens, Anne Jifke Haarsma, Maurice La Haye, Jelger Helmer, Peter van Helsdingen, Auke-Florian Hiemstra, Wim Huijser, Fred Hustings, Ingo Janssen, Marc Janssen, René Janssen, Henk van der Jeugd, Bram Koese, Joop Kortselius, Leo Linnartz, Luna van der Loos, Ingrid Lubbers, Bert Maes, Henk Meeuwsen, Karst Meijer, Jaap Mulder, Harm Niesen, Bart Nyssen, Baudewijn Odé, Susan Oosterlaar, Frits van Oostrom, Fabrice Ottburg, Sanne Ploegaert, Jan de Putter, Jeroen Reneerkens, Martijn Schiphouwer, Nicoline van der Sijs, Laurens Sparrius, Juliette de Vos, Frank Wesselingh, Gilles van Wezel, Rebecca Wiering, en Geert van Wirdum.
Speciale dank aan mijn dochter Juliette, die (vrijwel) alle concepthoofdstukken vooraf doornam, Romy Meinhardt, die de kopij corrigeerde voordat ik hem bij de uitgeverij inleverde, en aan Rijnvis Cranenbroek en Jack Folkers, sparring-partners gedurende het hele traject, van concept tot aan het gedrukte boek dat nu voorligt.
Dit boek draag ik op aan Gerrit-Jan de Bruyn, oud-hoofdocent Biologie aan de Rijksuniversiteit Leiden. Gerrit-Jan heeft vele natuurgidsen opgeleid en is ook initiatiefnemer van het Bewaarde Land in Meijendel, een natuurbelevingsprogramma voor kinderen. Meer dan de namen van allerlei planten en dieren leerde hij mij dat de wereld bestaat uit wonderen. Ik hoop dat de Canon vensters opent naar nieuwe ervaringen en nieuwe kennis over de natuur, want wat je niet kent, kun je niet koesteren.